Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG1864

Datum uitspraak2008-10-29
Datum gepubliceerd2008-10-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200801192/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 25 juli 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) geweigerd vrijstelling te verlenen voor het betrekken van het pand aan de [locatie] (hierna: het pand) bij de in het buurpand aan de [locatie a] gevestigde dansschool.


Uitspraak

200801192/1. Datum uitspraak: 29 oktober 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te Utrecht, tegen de uitspraak in zaak nr. 2006/2225 van de rechtbank Utrecht van 10 januari 2008 in het geding tussen: [appellant] en [Danscentrum] en het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. 1. Procesverloop Bij besluit van 25 juli 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) geweigerd vrijstelling te verlenen voor het betrekken van het pand aan de [locatie] (hierna: het pand) bij de in het buurpand aan de [locatie a] gevestigde dansschool. Bij besluit van 12 april 2006 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 10 januari 2008, verzonden op 11 januari 2008, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 februari 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 14 maart 2008. Het college van gedeputeerde staten van Utrecht heeft een reactie en een nader stuk ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 september 2008, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door W. Runderkamp, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [belanghebbenden], vertegenwoordigd door drs. J. van der Veer-de Boer, als belanghebbenden gehoord. 2. Overwegingen 2.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij ook een inhoudelijk oordeel diende te geven over de aangevoerde grond dat de bezwaren van omwonenden tegen het besluit van 4 juni 2003, waarbij de vrijstelling aanvankelijk is verleend, ten onrechte ontvankelijk zijn geacht en dientengevolge dat besluit ten onrechte bij besluit van 3 februari 2004 is herroepen. 2.1.1. Bij besluit van 3 februari 2004 heeft het college, naar aanleiding van bezwaren van omwonenden, het besluit van 4 juni 2003 herroepen en meegedeeld dat de vrijstellingsprocedure opnieuw in gang zal worden gezet, waarbij de inhoudelijke bezwaren van omwonenden als zienswijzen zullen worden aangemerkt. Dit besluit van 3 februari 2004 is te duiden als het besluit waarmee op de door onder andere [appellant] ingediende bezwaren tegen het besluit van 4 juni 2003 is beslist. Zoals blijkt uit zijn brief van 4 september 2005 waarmee hij bezwaar maakt tegen het besluit van 25 juli 2005 heeft [appellant] dit ook als zodanig begrepen. [appellant] heeft tegen het besluit van 3 februari 2004 geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit besluit in rechte vast is komen te staan. Gelet hierop heeft de rechtbank de tegen dat besluit gerichte beroepsgronden terecht buiten beschouwing gelaten. Het betoog faalt. 2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het, na aanvankelijk bij besluit van 4 juni 2003 vrijstelling te hebben verleend, alsnog de vrijstelling heeft geweigerd. 2.2.1. Deze beroepsgrond mist feitelijke grondslag en faalt mitsdien. In het besluit op bezwaar is uitdrukkelijk aandacht besteed aan de omslag in de vrijstellingsprocedure, die met name is ingegeven door het negatieve oordeel van de raadscommissie voor Stedelijke Ontwikkeling naar aanleiding van de ingediende zienswijzen. 2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij een goede afweging van de bij het besluit betrokken belangen in redelijkheid niet kon komen tot weigering van de gevraagde vrijstelling. 2.3.1. De beslissing al dan niet vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheid van - in dit geval - het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit om de vrijstelling te weigeren heeft kunnen komen. Het feit dat het toevoegen van het pand aan de dansschool geen gevolgen heeft voor het buitenaanzicht van het pand laat onverlet dat de rechtbank het bouwplan terecht als ingrijpend heeft aangemerkt, reeds omdat als gevolg van het bouwplan de structuur van het monumentale pand zal wijzigen. De omstandigheid dat nog geen bouwaanvraag is ingediend, maakt voorts niet dat aan de voorzienbare gevolgen van het verlenen van vrijstelling, zoals in dit geval de aantasting van het monument, bij de belangenafweging geen betekenis mag worden toegekend. Voorts zal ten behoeve van het bouwplan de woonfunctie in elk geval wat betreft de benedenverdieping aan het pand worden onttrokken, hetgeen in strijd is met het in het "Stadsvernieuwingsplan Hamburgerstraat e.o." neergelegde beleid, dat juist behoud en versterking van de woonfunctie beoogt. Voor het oordeel dat het college bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid meer gewicht heeft mogen toekennen aan het behoud van de monumentale waarde van het pand en van de woonfunctie dan aan het bedrijfseconomische belang van [appellant] en de vrijstelling heeft mogen weigeren, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden. Het betoog faalt. 2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. G.J. van Muijen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat. w.g. Slump w.g. Hanrath voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2008 392.